Byzantijnse kerkmuziek
Het is in het verleden voor de wetenschappers niet makkelijk geweest de oorsprong van de Byzantijnse muziek te raden. Door de beeldenstorm in de achtste en negende eeuw zijn de geïllustreerde muziekboeken alle vernietigd.
De notatie is in de tiende eeuw veranderd en we kunnen de notatie vanaf de twaalfde eeuw lezen. Dat wil niet zeggen dat de muziek totaan de tiende eeuw anders heeft geklonken dan nu. Van de Akáthistos-hymne is namelijk aangetoond dat de notatie (want zo verschillend in de 24 strofen genoteerd) alleen maar diende als geheugensteun en dat dus de zangers de melodie toch wel kenden.
Algemeen is nu bekend dat de Byzantijnse en de westerse muziek, het Gregoriaans, dezelfde wortels hebben (Palestina, Syrië en zelfs Perzik), maar dat tegelijkertijd er Byzantijnse invloeden op de westerse muziek aan te wijzen zijn, vooral in de gebieden waar oost en west aan elkaar grensden zoals in Italië. Uit het feit dat Karel de Grote beval Byzantijnse hymnen in het Latijn te vertalen nadat hij bij Grieken in Parijs geluisterd had, valt af te leiden dat deze muziek niet erg oosters in zijn oren heeft geklonken, dus dat het ook volgens begrijpelijke toonladders gezongen werd.
De apostelen en de eerste christenen gingen nog steeds naar het avondgebed van de tempel in Jeruzalem, en uit de synagogen van de joden hebben zij de instelling van de voorzangers en de responsoria (beurtzangen) meegenomen naar hun eerste kerkdiensten en ook het zingen van de psalmen, hymnen en de zgn. geestelijke gezangen, die voornamelijk uit de Halleluja's bestaan.
Palestina met de heilige plaatsen en Syrië waren het centrum van het vroege christendom. De non Aetheria ging er in 385 heen als pelgrim. Het is op zichzelf een wonder dat het Byzantijnse rijk, met zijn klassieke en Hellenistische traditie, de christelijke muziek adopteerde uit buitengebieden in het Midden-Oosten. Het is een misvatting om te denken dat de Byzantijnse kerkmuziek van de oude Griekse muziek is afgeleid. a) De taal was weliswaar Grieks, b) er waren 8 ichoi, die corresponderen zouden met de 8 Oudgriekse modi, en c) de vroege theoretici baseerden zich vooral op Plato en zijn school - maar a) er is enorm veel vroege Byzantijnse poëzie vertaald uit het Syrisch, b) de ichos bestaat eerder uit melodische frasen zoals in alle landen in het Midden-Oosten tot aan India met haar raga's, en heeft geen verwantschap met de modus die eerst en vooral een toonladder was, en c) aan het eind van de twaalfde eeuw was de Byzantijnse muziek in niets meer een mathematische wetenschap zoals in de oudheid, maar werd alleen nog onderwezen als zingen in de praktijk.
De vroege kerk heeft zich, met de apostel Paulus, fel afgezet tegen toneel en heidense Spelen. Zelfs van het zingen werd in woestijnkloosters zoals het Catharinaklooster in de Sinaï tot in de vijfde eeuw afgezien. En zelf hymnen maken werd eerst afgewezen want zo zou eens ketterij binnen kunnen sluipen. Later kreeg de hymnendichter de taak in intentie het engelengezang in de hemel weer te geven, zoals een iconenschilder alleen het bovenwezenlijke als model heeft als hij een Christus of een heilige schildert. Maar sekten als gnostici hadden zo'n succes met hun hymnen, dat de grote melode Efraïm de Syriër (+ 373) zich genoodzaakt zag de melodieën en de versvoet van gnostische hymnen van Bardanesus van Christelijke tekst te voorzien.
Enkele hymnen uit de liturgie zijn eerbiedwaardig in hun ouderdom: Ti Ypermacho stamt uit 626 van de hand van patriarch Sergius, het Cherubijnenlied werd voor het eerst gezongen bij de ingebruikname van de Agia Sofia in 574. Het troparion "O monogenís Yiós" zou van Justinianus zijn (535), "I Parthenos símeron" van Romanós Melodós, en Basilius de Grote (4e eeuw) noemt Fos Ilarón al zeer oud (2e eeuw?).
De volgende poëtische vormen zijn achtereenvolgens tot bloei gekomen:
1) de kortste, het troparion, van vooral Auxentius (4e eeuw)
2) het kondakion, zoals de Akáthistos-hymne van Romanós (begin 6e eeuw)
3) de kanon, zoals van Andreas van Kreta (660-740), Johannes Damaskenus (671-748), en Theodoros Studites (759-826).
Na de beeldenstorm begon een tweede Gouden Eeuw in de Byzantijnse kunst, maar wegens de immense hoeveelheid van hymnen verbood de kerk in de elfde eeuw toevoeging van nieuwe hymnen in de liturgie. Van toen af richtte de artistieke activiteit van de monniken zich op de verfraaiing van de muziek. De oorspronkelijk eenvoudige structuur van de Byzantijnse melodieën veranderde in de dertiende eeuw in melismatisch en in de veertiende en vijftiende eeuw in een stijl vol ornamenten en de woorden werden onherkenbaar door coloraturen. De componisten, Melourgoí en Máistores genaamd, waren Ioannis Glykís, Manouíl Chrysafis, Theódoulos Hieromónachos, Ioannis Koukouzelis en Ioannis Lampadários. Maar alles luisterde naar strakke regels, ook toen de Byzantijnse kerkmuziek na de val van het rijk beïnvloed werd door de toonschalen en muzikale formules van de Turkse overheersers.